Stamboom Bijker
16-5-0
Bonne Jeens (1714 – 1788) woonde in het Friese dorp Kortezwaag. Hoe zag Kortezwaag er uit halverwege de achttiende eeuw? Het laat zich raden, dat in een agrarische gemeenschap veel boerderijen voorkwamen en dat er een kerk gestaan heeft in het dorp, een andere trouwens dan het huidige kerkje van Kortezwaag. Met deze versimpelde weergave van de werkelijkheid hoeven we niet te volstaan. Niet alle inwoners waren boer en niet alle huizen waren boerderijen. Met behulp van de Quotisatiekohieren uit 1749 is een beeld te schetsen van de samenstelling van de bevolking van een Fries dorp als Kortezwaag. In 1748 besloten de Staten van Friesland om alle indirecte belastingen te vervangen door de zogenaamde quotisatie: een belastingheffing, waarvan de hoogte bepaald werd door het aantal gezinsleden en de welstand van het gezin. Van nagenoeg heel Friesland zijn de lijsten, die zijn opgemaakt om deze belasting te kunnen heffen, bewaard gebleven. Behalve de namen en het beroep van de gezinshoofden staan het aantal kinderen en de hoogte van de heffing er op.
Er zijn honderd en zeven inwoners van Kortezwaag vermeld (Gorredijk is afzonderlijk beschreven) en bij hen kwamen de volgende beroepen voor (nogal wat weduwen hadden geen beroep): negen veenbazen, dertig boeren en boerinnen, vierendertig arbeiders, twee schuitevoerders, twee schippersknechten, één schipper (“die ‘t schip heeft verloren”), twee kleermakers, één schoenmaker, één schooldienaar, twee winkeliers, twee wevers, twee kooplieden, één huisman, één graankoper en twee bijkers of bijenimkers. Het relatief grote aantal veenbazen toont de betekenis aan van de vervening in en om Kortezwaag rond 1750. En er was een onderwijzer: Rinse Tietses.
Ook voorvader Bonne Jeens uit Kortezwaag staat in deze Quotisatiekohieren uit 1749 vermeld:
“arbeyder 2 3 16-5-0 “
Blijkbaar waren er twee personen in het gezin van twaalf jaar en ouder en drie kinderen beneden de twaalf jaar (Jeen, Brugt en Korneliske). De geldbedragen werden weergegeven in caroliguldens (₤) van twintig stuivers.
Bonne was arbeider. In mei 1750 kreeg hij zes caroliguldens en twaalf stuivers betaald als loon voor het omgraven van appelbomen en voor het slatten, dat is het uitdiepen van sloten, of het baggeren van laagveen, dat onder water staat. Misschien werkte hij (een gedeelte van het jaar) in dienst van een veenbaas of bij een boer en in elk geval verrichtte hij grondwerk.
Bonne moest dus voor de Quotisatiebelasting zestien gulden en vijf stuivers betalen: geen opvallend laag bedrag. Ter vergelijking: zijn schoonvader was boer (op loopafstand bij hem vandaan) en betaalde bijna tweemaal zoveel, maar die bezat een behoorlijke veestapel. De bijker (!) Tjedsger Wytses betaalde veertien gulden en de veenbaas Bonne Johannes, die tegelijkertijd winkelier was (gedwongen winkelnering?), moest zesendertig gulden afdragen. Zijn collega Aeble Gerbens, ook veenbaas, werd aangeslagen voor ruim eenenzeventig caroliguldens en Walter Uylckes voor ruim tachtig. Anderzijds betaalden meerdere van de belastingplichtige gezinnen in Kortezwaag aanzienlijk minder dan Bonne. En lang niet alle gezinnen moesten betalen. Het salaris van leraren liet trouwens te wensen over. In het naburige dorp Terwispel kwam de schoolmeester, Binne Jeens (!), er met twaalf gulden van af.